De algemene brief van de apostel Judas

Inhoud

1657 overgezet

DE Apostel Iudas, navolgende ’t exempel ende oock de voetstappen des Apostels Petri in sijnen tweeden Sendtbrief, heeft desen brief geschreven om de geloovige Christenen te vermanen tot stantvastigheyt in het ware geloove, ende tot dien eynde te waerschouwen voor de valsche leeraers ende spotters, om van haer niet verleydt te worden.

1 Ende eerstelick na het opschrift ende de groetenisse, 3 stelt hy dese vermaninge voor, ende wijst aen hoe noodigh deselve is, alsoo vele godtloose menschen onder de Christenen waren ingeslopen.

5 Verklaert dat sulcke eeuwelick van Godt sullen gestraft worden, ende bewijst het met gelijcke exempelen der Israëliten in de woestijne, 6 der afvallige Engelen, 7 ende der inwoonders van Sodoma ende Gomorra.

8 Beschrijft haer datse de Overheden lasteren, ’t welck selve de Archangel Michaël tegen den duyvel niet en heeft durven doen.

11 Datse de voetstappen volgen ven Cain, Balaam, ende Core.

12 Datse vlecken zijn der Christelicke vergaderingen, huychelaers, ongestadige, ende datse sekerlick sullen verdoemt worden.

14 ’t welck hy bevestight met een prophetie van Enoch,

16 ende beschrijft voorder hare gebreken,

17 ende seght dat het die lieden zijn daer d’Apostelen haer van gewaerschouwt hebben.

20 Daer na verhaelt hy wederom deselve vermaninge tot stantvastigheyt, met belofte des eeuwigen levens.

22 Vermaentse dat sy haren naesten oock soecken te behouden, sommige met soetigheyt, andere met hardigheyt.

24 Eyndelick besluyt hy met eenen lof ende dancksegginge tot Godt.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

schilderij van Georges de La Tour: Judas Thaddeüs

1 Judas, een dienstknecht van Jezus Christus, en broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus bewaard:

2 Barmhartigheid, en vrede, en liefde zij u vermenigvuldigd.

3 Geliefden, alzo ik alle naarstigheid doe om u te schrijven van de gemene zaligheid, zo heb ik noodzaak gehad aan u te schrijven en u te vermanen, dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.

4 Want er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelfde oordeel te voren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den enigen Heerser, God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen.

5 Maar ik wil u indachtig maken, als die dit eenmaal weet, dat de Heere, het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen, die niet geloofden, verdorven heeft.

6 En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard.

7 Gelijk Sodoma en Gomorra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs.

8 Desgelijks evenwel ook dezen, in slaap gebracht zijnde, verontreinigen het vlees, en verwerpen de heerschappij, en lasteren de heerlijkheden.

9 Maar Michaël, de archangel, toen hij met den duivel twistte, en handelde van het lichaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen, maar zeide: De Heere bestraffe u!

10 Maar dezen, hetgeen zij niet weten, dat lasteren zij; en hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren, weten, in hetzelve verderven zij zich.

11 Wee hun, want zij zijn den weg van Kaïn ingegaan, en door de verleiding van het loon van Balaäm zijn zij henengestort, en zijn door de tegenspreking van Korach vergaan.

12 Dezen zijn vlekken in uw liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelven zonder vreze; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld;

13 Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt.

14 En van dezen heeft ook Enoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Ziet, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen;

15 Om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben.

16 Deze zijn murmureerders, klagers over hun staat, wandelende naar hun begeerlijkheden; en hun mond spreekt zeer opgeblazen dingen, verwonderende zich over de personen om des voordeels wil.

17 Maar geliefden, gedenkt gij der woorden, die voorzegd zijn van de apostelen van onzen Heere Jezus Christus;

18 Dat zij u gezegd hebben, dat er in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hun goddeloze begeerlijkheden wandelen zullen.

19 Dezen zijn het, die zichzelven afscheiden, natuurlijke mensen, den Geest niet hebbende.

20 Maar geliefden, bouwt gij uzelven op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest;

21 Bewaart uzelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven.

22 En ontfermt u wel eniger, onderscheid makende;

23 Maar behoudt anderen door vreze, en grijpt ze uit het vuur; en haat ook den rok, die van het vlees bevlekt is.

24 Hem nu, Die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijn heerlijkheid, in vreugde,

25 Den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.

Einde van de algemene brief van de apostel Judas