Kolossensen 3

Inhoud

1657 overgezet

1 Den Apostel, na sijne gewoonte, de gronden van de leere tot hier toe voorgestelt hebbende, komt in de twee volgende Capittelen tot de vermaningen van Godtsaligheyt, ende voor al vermaent hy haer in ’t gemeyn, dat sy soecken souden het gene dat in den hemel is,

3 waer van sy nu wel eenige beginselen hebben, maer de volle besittinge in de openbaringe Christi verwachten.

5 Stelt haer daer na den wegh voor oogen, die daer toe leydet, namelick de doodinge des ouden mensches met sijne leden, ofte ondeughden, die hy verhaelt,

10 ende de aentreckinge des nieuwen mensches, die na Godts beelt geschapen is, met sijne geestelicke deughden.

16 Voeght daer by eenige middelen daer toe dienstigh, als daer zijn, rijcke inwooninge van Godts woort onder haer, singen van psalmen, ende dergelijcke.

17 Vermaent haer dat sy alles richten tot Godes eere.

18 Komt daer na tot de bysondere plichten, namelick der vrouwen ende mannen tegen malkanderen,

20 der kinderen tegen hare ouders, ende der vaders tegen hare kinderen,

22 ende eyndelick der dienstknechten tegen hare heeren.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

1 Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods.

2 Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn.

3 Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God.

4 Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.

5 Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinigheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst.

6 Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid;

7 In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.

8 Maar nu legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uwen mond.

9 Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mens met zijn werken,

10 En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen, Die hem geschapen heeft;

11 Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen.

12 Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;

13 Verdragende elkander, en vergevende de een den anderen, zo iemand tegen iemand enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo.

14 En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid.

15 En de vrede Gods heerse in uw harten, tot welken gij ook geroepen zijt in een lichaam; en weest dankbaar.

16 Het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander, met psalmen en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart.

17 En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem.

18 Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt in den Heere.

19 Gij mannen, hebt uw vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar.

20 Gij kinderen, zijt uw ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehagelijk.

21 Gij vaders, tergt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.

22 Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God.

23 En al wat gij doet, doet dat van harte als den Heere en niet den mensen;

24 Wetende, dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.

25 Maar die onrecht doet, die zal het onrecht dragen, dat hij gedaan heeft; en er is geen aanneming des persoons.

« Kolossensen 2
Kolossensen 4 »