David bidt om sijne ende der Kercken behoudenisse van de gemeyne boosheyt, ontrouwe, valsheyt, bedriegerije, trotsheyt ende tyrannije, die by den Regenten in swangh gingh: ende propheteert dat Godt haer richten ende de vrome behouden sal, volgens de getrouwe beloften sijns woorts.
[Overgenomen uit de editie van 1657]
[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith.
2 Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
3 Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
4 De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong;
5 Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
6 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.
8 Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid.
9 De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.
Statenvertaling online - bijbel en kunst