Romeinen 13

Inhoud

1657 overgezet

1 D’Apostel vermaent voorders de geloovige haer den Overheden met schuldige gehoorsaemheyt te onderwerpen, dewijle hare beroepinge van Godt is, ende die sulcks niet en doen, daer mede haer selven straffen over den hals halen, ende hare conscientien quetsen.

6 Ende gebiedt volgens dien haer oock tol ende schattinge te betalen, ende alle eerbiedinge te bewijsen.

8 Daer na vermaent hy haer tot oeffeninge der broederlicke liefde, met een verhael van de geboden der tweede tafel des wets.

11 Eyndelick vermaent hy haer, alsoo de nacht der onwetenheyt voorby is, ende het licht des Euangeliums haer is verschenen, datse haer wachten van dronckenschap, hoererije, haet, twist, ende diergelijcke sonden, ende na de deughden daer tegen strijdende trachten,

14 ende tot dien eynde den Heere Christum aentrecken, afleggende de versorginge des vleeschs tot lusten.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

1 Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God geordineerd.

2 Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen.

3 Want de oversten zijn niet tot een vreze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;

4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet.

5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil.

6 Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde.

7 Zo geeft dan een iegelijk, wat gij schuldig zijt; schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij den tol, vreze, dien gij de vreze, eer, dien gij de eer schuldig zijt.

8 Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die den ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.

9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.

10 De liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.

11 En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.

12 De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts.

13 Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;

14 Maar doet aan den Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.

« Romeinen 12
Romeinen 14 »