1 D’Apostel leert nu voorders, hoe de geloovige haer dragen moeten tegen de swacke, die de leere van de vryheyt der Christenen, voornamelick aengaende het onderscheyt van spijse ende dagen, noch niet wel en verstonden, namelick, datse de swacke moeten aennemen, ende met haer daerom niet twisten, ende dat de swacke de andere niet en moeten veroordeelen.
5 Dat beyde swacke ende stercke eenerley eynde moeten voor hebben, om Godt daer mede te dienen,
7 alsoo wy in leven ende sterven altijt schuldigh zijn sijne eere te voorderen,
9 gelijck oock Christus daerom gestorven ende opgestaen is, op dat wy hem, als onsen Heere ende Rechter, souden reeckenschap geven van al ons’ doen,
13 dat dan de stercke toesien datse geenen aenstoot en geven den swacken.
14 Dat nu het onderscheyt der spijsen ende dagen wel ophoudt, maer dat dese vryheyt niet en moet gebruyckt worden tot droefheyt ende verswackinge van andere, voor welcke Christus oock gestorven is,
17 nademael de Christelicke religie niet en bestaet in eten ofte drincken.
19 Dat men in desen altijt moet trachten na vrede,
20 ende liever niet eten ofte drincken ’t gene den swacken soude ergeren,
22 ende voorts in desen aen beyde zijden niet doen met een twijfelende conscientie, alsoo sulcks sonde is.
[Overgenomen uit de editie van 1657]
[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]
1 Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen.
2 De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden.
3 Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
4 Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.
5 De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
6 Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God.
7 Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.
8 Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.
9 Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.
10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden.
11 Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
12 Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven.
13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
14 Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein.
15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is.
16 Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest.
18 Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den mensen.
19 Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkander dient.
20 Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet.
21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is.
22 Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is hij, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.
23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.
Statenvertaling online - bijbel en kunst