David bidt om bewaringe, met versakinge sijner verdiensten by Godt, verfoeyinge aller afgoderije, ende eene blijde professie sijns geloofs in den Messiam, door welcken hy ende alle geloovige met Godt gemeenschap hebbende, der saliger opstandinge ende des eeuwigen levens sullen deelachtigh zijn: ondertusschen wort de Heere Christus selfs hier ingevoert, sprekende van sijnen doot, opstandinge, ende eeuwige heerlickheyt, den sijnen ten besten.
[Overgenomen uit de editie van 1657]
[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]
1 Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.
2 O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U;
3 Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
4 De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.
5 De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
6 De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.
7 Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
8 Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.
9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.
10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.
11 Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.
Statenvertaling online - bijbel en kunst