David danckt Godt, met alle vrome, voor de genadige veranderinge der saken in Israël, ende belooft, als hy van Godt (die d’autheur is van verhoogen ende vernederen) Koningh over Israël sal gemaeckt zijn, dat hy Godtsalighlick sal regeeren, straffende de godtloose, ende de vrome verhoogende, ende Godt danckende, die de vrome wel laet drincken uyt den beker sijns toorns, maer de godtloose den droesem uytsuypen.
[Overgenomen uit de editie van 1657]
[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]
1 Voor den opperzangmeester, Al-tascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.
2 Wij loven U, o God! wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
3 Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
4 Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
6 Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
7 Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
8 Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
9 Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
10 En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
11 En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.
Statenvertaling online - bijbel en kunst