De Boeken der Koningen verhalen over de periode tussen ca. 960 en ca. 597 v.C., van de laatste dagen van koning David tot aan de wegvoering van de koningen Jojachin en Zedekia in de Babylonische ballingschap. Oorspronkelijk vormden beide boeken één geheel; de Griekse verdeling over twee boeken werd later overgenomen in de Hebreeuwse bijbel. Vermoedelijk zijn de teksten aan het begin van de ballingschap opgeschreven.
Opvallend is dat in deze boeken de voorspoed van het joodse volk rechtstreeks samenhangt met de houding van de koning tegenover God. Hoe vromer en trouwer de koning, hoe welvarender het volk.
Een van de belangrijkste koningen was ongetwijfeld Salomo. Na de nodige paleisintriges werd deze zoon van David koning van het dan nog ongedeelde Israël. Hij leefde van ca. 986 tot 926 v.C. en wordt vooral herinnerd om zijn wijsheid. De eveneens niet domme koningin van Scheba (Seba) moest in Salomo haar meerdere herkennen (1 Kon. 10).
In 1 Kon. 3 velt Salomo zijn beroemde oordeel in een conflict tussen twee vrouwen die elkaar het moederschap van een kind betwistten. Salomo besloot het kind in tweeën te laten snijden, waarop de echte moeder zich bereid toonde het kind af te staan opdat het zou blijven leven. De term Salomonsoordeel wordt nu nog steeds gebruikt voor een wijs oordeel in een moeilijk geschil.
Salomo gaf ook de opdracht tot de bouw van de eerste tempel, in Jeruzalem. De tempel werd de vaste verblijfplaats voor de Ark des Verbonds, de kist waarin zich de Tafelen der Wet bevonden (zie 1 Kon. 6:19). Voor zichzelf liet Salomo een paleis bouwen.
In zijn streven het rijk van zijn vader bijeen te houden en verder uit te bouwen, trad Salomo vaak hard op. Zijn weelderige bestuursstijl kon niet zonder hoge belastingen. Zijn beleid leidde tot de nodige weerstand. Onder Salomo's zoon Rehabeam zagen tien noordelijke stammen hun kans schoon en scheidden zij zich af. Het noordelijke gebied werd het koninkrijk Israël (hoofdstad Sichem en later Samaria), het zuidelijke het koninkrijk Judea (of Juda, hoofdstad Jeruzalem).
Het noordelijke Israël leek aanvankelijk een sterke staat te worden: koning Omri (887-877) veroverde Moab, zijn zoon Achab (871-851) sloot een overeenkomst met het machtige Assyrië en bezette Judea. Het gebied viel echter al snel uiteen.
Zie voor het vervolg 2 Koningen.
Filmtip: De Bijbel - Salomo op DVD
Statenvertaling on line - bijbel en kunst