1 Korinthiërs 10

Inhoud

1657 overgezet

1 Den Apostel verklaert dat alle de Israëliten inde woestijne gedoopt zijn geweest in de wolcke ende in de zee,

3 ende datse alle deselve geestelicke spijse gegeten, ende den selven geestelicken dranck gedroncken hebben,

5 maer datse evenwel van Godt zijn gestraft,

7 wanneerse tot afgoderije, 8 ofte tot hoererije zijn vervallen,

9 ende wanneerse Christum hebben versocht,

10 ofte tegen hem hebben gemurmureert.

11 Betuyght dat sulcks ons dient tot waerschouwinge, om sulcke sonden niet te begaen.

13 Belooft daer over Godts hulpe in de versoeckinge, ende een goede uytkomste.

14 Vermaentse wederom tot vlieden van den afgodendienst,

15 dewijle sy door het gebruyck des Avontmaels gemeenschap hebben aen het lichaem ende bloet Christi.

Maer door afgodendienst met de duyvelen, welcker tafelen sy daerom moeten schouwen,

22 ende onder geenen deckmantel Godt tergen ofte haren naesten aenstoot geven.

25 Laet nochtans toe sonder navragen te eten alles wat in het vleeschhuys verkocht wort,

27 ende van een ongeloovige t’huys genoodt zijnde, alles wat voorgestelt wort, ’t en zy yemant dat te kennen geeft.

31 Ende besluyt desen handel met een algemene vermaninge om alles te doen tot Godes eere ende stichtinge onses naesten.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

1 En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;

2 En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;

3 En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;

4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.

5 Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.

6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.

7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten, en om te drinken, en zij stonden op om te spelen.

8 En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op een dag drie en twintig duizend.

9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield.

10 En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver.

11 En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.

12 Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.

13 Ulieden heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.

14 Daarom, mijn geliefden, vliedt van den afgodendienst.

15 Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij, hetgeen ik zeg.

16 De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?

17 Want een brood is het, zo zijn wij velen een lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn.

18 Ziet Israël, dat naar het vlees is; hebben niet degenen, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar?

19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?

20 Ja, ik zeg, dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.

21 Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken, en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en aan de tafel der duivelen.

22 Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij?

23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.

24 Niemand zoeke dat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke dat des anderen is.

25 Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil;

26 Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.

27 En indien u iemand van de ongelovigen noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil.

28 Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil, die u dat te kennen gegeven heeft, en om des gewetens wil. Want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve.

29 Doch ik zeg: om het geweten, niet van uzelven, maar des anderen; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld van een ander geweten?

30 En indien ik door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen, waarvoor ik dankzeg?

31 Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.

32 Weest zonder aanstoot te geven, en den Joden, en den Grieken, en der Gemeente Gods.

33 Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden.

« 1 Korinthiërs 9
1 Korinthiërs 11 »