1 De Apostel vermaent de gemeynte van Corinthen, datse na het exempel der gemeynten van Galatien een collecte wil doen voor de arme geloovige binnen Ierusalem.
2 Wijst haer aen hoe deselve op den eersten dagh der weke kan bequamelick gedaen worden,
3 ende door wien derwaerts gesonden, oock selve sijnen dienst daer toe aenbiedende.
5 Belooft dat hy door Macedonien tot haer komen sal, ende eenen tijt langh by haer blijven.
8 Geeft reden waerom hy tot Ephesen noch tot Pincksteren toe moet blijven.
10 Vermaent haer datse Timotheum beleefdelick ontfangen ende laten vertrecken, ende datse ten besten nemen dat Apollos sijne komste wat uytstelt.
13 Doet daer by een algemeyne vermaninge tot stantvastigheyt in ’t geloove ende liefde,
15 ende in het bysonder datse het huysgesin van Stephanas in achtinge nemen, alsoo hy met Fortunatus ende Achaicus hem seer verquickt hebben.
19 Groet de gemeynte van Corinthen van wegen de Gemeynten van Asien, ende bysonder van Aquila ende Priscilla,
21 ende groetse oock selve met sijn eygen hant.
22 Verkondight allen, die Christum niet recht lief en hebben, den vloeck.
23 Wenscht den geloovigen de genade Godts, ende belooft haer sijne liefde.
[Overgenomen uit de editie van 1657]
[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]
1 Aangaande nu de verzameling, die voor de heiligen geschiedt, gelijk als ik aan de Gemeenten in Galatië verordend heb, doet ook gij alzo.
2 Op elken eersten dag der week, legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn.
3 En wanneer ik daar zal gekomen zijn, zal ik hen, die gij zult bekwaam achten door brieven, zenden, om uw gave naar Jeruzalem over te dragen.
4 En indien het der moeite waardig mocht zijn, dat ik ook zelf reizen zou, zo zullen zij met mij reizen.
5 Doch ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië zal doorgegaan zijn, (want ik zal door Macedonië gaan)
6 En ik zal mogelijk bij u blijven, of ook overwinteren, opdat gij mij moogt geleiden, waar ik zal henenreizen.
7 Want ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, maar ik hoop enigen tijd bij u te blijven, indien het de Heere zal toelaten.
8 Maar ik zal te Efeze blijven tot den pinkster dag.
9 Want mij is een grote en krachtige deur geopend, en er zijn vele tegenstanders.
10 Zo nu Timotheüs komt, ziet, dat hij buiten vreze bij u zij; want hij werkt het werk des Heeren, gelijk als ik.
11 Dat hem dan niemand verachte; maar geleidt hem in vrede, opdat hij tot mij kome; want ik verwacht hem met de broederen.
12 En wat aangaat Apollos, den broeder, ik heb hem zeer gebeden, dat hij met de broederen tot u komen zou; maar het was ganselijk zijn wil niet, dat hij nu zou komen; doch hij zal komen, wanneer het hem wel gelegen zal zijn.
13 Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk.
14 Dat al uw dingen in de liefde geschieden.
15 En ik bid u, broeders, gij kent het huis van Stefanas, dat het is de eersteling van Achaje, en dat zij zichzelven den heiligen ten dienst hebben geschikt;
16 Dat gij ook u aan de zodanigen onderwerpt, en aan een iegelijk, die medewerkt en arbeidt.
17 En ik verblijde mij over de aankomst van Stefanas, en Fortunatus, en Achaïkus, want dezen hebben vervuld hetgeen mij aan u ontbrak;
18 Want zij hebben mijn geest verkwikt, en ook den uwen. Erkent dan de zodanigen.
19 U groeten de Gemeenten van Azië. U groeten zeer in den Heere Aquila en Priscilla, met de Gemeente, die te hunnen huize is.
20 U groeten al de broeders. Groet elkander met een heiligen kus.
21 De groetenis met mijn hand van Paulus.
22 Indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking; Maran-atha!
23 De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.
24 Mijn liefde zij met u allen in Christus Jezus. Amen.
Statenvertaling online - bijbel en kunst