1 Korinthiërs 8

Inhoud

1657 overgezet

1 Den Apostel beantwoort noch een vrage aengaende het eten van afgoden-offer, ende toont dat het niet genoegh en is daer toe, dat men weet dat den afgodt niet en is,

5 ende dat wy maer een Godt, ende een Heere en hebben,

7 dewijle daer vele swacke zijn, die door sulcken doen souden aenstoot lijden,

10 ende vryheyt mochten nemen om sulcks oock te doen, na haer exempel, met een quade conscientie, ende alsoo verloren gaen.

12 Verklaert dat soodanige tegen Christum sondigen,

13 daer selfs niemant om het gebruyck van eenige spijse sijnen broeder en behoort te ergeren.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

1 Aangaande nu de dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.

2 En zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend, gelijk men behoort te kennen.

3 Maar zo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend.

4 Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan een.

5 Want hoewel er ook zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (gelijk er vele goden en vele heren zijn),

6 Nochtans hebben wij maar een God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn, en wij tot Hem; en maar een Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn, en wij door Hem.

7 Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een geweten des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.

8 De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam; want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed; en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek.

9 Maar ziet toe, dat deze uw macht niet enigerwijze een aanstoot worde dengenen, die zwak zijn.

10 Want zo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die den afgoden geofferd zijn?

11 En zal de broeder, die zwak is, door uw kennis verloren gaan, om welken Christus gestorven is?

12 Doch gijlieden, alzo tegen de broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus.

13 Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere.

« 1 Korinthiërs 7
1 Korinthiërs 9 »