1 Kronieken 14

Inhoud

1657 overgezet

De Koningh Hiram sendt boden aen David, met timmerlieden ende cederenhout, vers 1.

David neemt toe in macht, 2,

hy neemt meer wijven, ende krijght veel kinderen, 3,

hare namen, 4.

De Philistijnen trecken op ten strijde tegen David, ende David tegen haer, 8.

David vraeght Godt wat hy doen sal: Die beveelt hem op te trecken, met belofte van victorie, 10.

David slaetse, ende noemt die plaetse Baal-Perazim, 11.

David laet hare afgoden verbranden, 12.

De Philistijnen hervatten den krijgh, 13.

David vraeght wederom den Heere, die hem seyt wat hy doen soude, 14,

hem te gelijcke sijne hulpe toeseggende, 15.

David slaet de Philistijnen ten tweeden male, 16,

waer van hy eenen grooten name krijght, ende wort over al gevreest, 17.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

1 Toen zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederenhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.

2 En David merkte, dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven, om Zijns volks Israëls wil.

3 En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochteren.

4 Dit nu zijn de namen der kinderen, die hij te Jeruzalem had: Sammua, en Sobab, Nathan en Salomo,

5 En Jibchar, en Elisua, en Elpelet,

6 En Nogah, en Nefeg, en Jafia,

7 En Elisama, en Beëljada, en Elifelet.

8 Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo toog hij uit tegen hen.

9 Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaim.

10 Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.

11 Toen zij nu optogen naar Baäl-perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-perazim.

12 En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.

13 Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal.

14 En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënbomen.

15 En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn, om het leger der Filistijnen te slaan.

16 David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer.

17 Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen.

« 1 Kronieken 13
1 Kronieken 15 »