2 Korinthiërs 6

Inhoud

1657 overgezet

1 Paulus vermaent de Corintheren dat sy de genade, die haer van hem, als een gesante Christi, was aengedient, niet te vergeefs en souden ontfangen,

3 ende verhaelt hoe trouwelick hy sijnen dienst hadde volbracht, selfs in het midden van alle swarigheden ende verdruckingen,

6 mitsgaders met hoedanige deughden ende krachten des geests sijnen arbeyt was vergeselschapt geweest.

11 Verklaert voorder sijne groote genegentheyt tegen haer,

13 ende vereyscht deselve van haer weder tegens hem.

14 Vermaent haer, geen jock aen te trecken met de ongeloovige,

16 ende geen gemeynschap te hebben met den afgoden, dewijle de geloovige Godts tempel zijn,

17 maer sich van die af te scheyden,

18 dewijle Godt haren vader, ende sy sijne kinderen zijn.

[Overgenomen uit de editie van 1657]

[Provisorisch overgezet uit de editie van 1657]

1 En wij, als medearbeidende, bidden u ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben.

2 Want Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik u geholpen. Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zaligheid!

3 Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde.

4 Maar wij, als dienaars van God, maken onszelven in alles aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,

5 In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten,

6 In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde.

7 In het woord der waarheid, in de kracht van God, door de wapenen der gerechtigheid aan de rechterzijde en aan de linkerzijde;

8 Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders, en nochtans waarachtigen;

9 Als onbekenden, en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood;

10 Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.

11 Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthiërs, ons hart is uitgebreid.

12 Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.

13 Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid.

14 Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?

15 En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?

16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.

17 Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.

18 En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.

« 2 Korinthiërs 5
2 Korinthiërs 7 »