1 EN Tobias, zijn vader, rekende elke dag; en als de dagen der reis vervuld waren, en zij niet kwamen, zo zeide Tobias: Zouden zij beschaamd zijn geworden?
2 Of zou Gabaël gestorven zijn, dat niemand hem het geld zou geven?
3 En hij werd zeer bedroefd. En zijn vrouw zeide tot hem: Onze zoon is ergens omgekomen, dewijl hij zo lang vertoeft.
4 En zij begon hem te bewenen.
5 En zeide: Och het rouwt mij, mijn kind, dat ik u heb laten gaan, die toch waart het licht van mijn ogen.
6 En Tobias zeide tot haar: Zwijg stil, en bekommer u niet, hij is gezond.
7 Maar zij zeide tot hem: Zwijg gij stil en bedrieg mij niet, mijn kind is omgekomen; en zij ging alle dagen buiten op de weg, waarlangs hij vertrokken was.
8 Des daags nu at zij niet, en des nachts hield zij niet op haar zoon Tobias te bewenen,
9 Totdat de veertien dagen der bruiloft voleindigd waren, welke Raguël gezworen had dat hij daar moest doorbrengen.
10 En Tobias zeide tot Raguël: Laat mij heengaan; want mijn vader en mijn moeder hopen niet meer dat zij mij zien zullen.
11 En zijn schoonvader zeide tot hem: Blijf bij mij, en ik zal tot uw vader zenden, en zal hem laten weten, hoe het met u gaat. En Tobias zeide: Neen, maar laat mij toch tot mijn vader trekken; en Raguël stond op, en gaf hem Sara zijn vrouw, en de helft van zijn goederen, slaven, en beesten, en geld.
12 En als hij hen gezegend had liet hij hen gaan, en zeide: Kinderen, de God des hemels geve u voorspoed, eer ik sterve. En hij zeide tot zijn dochter: Houd uws mans ouders in ere, die zijn nu uw ouders, laat mij van u een goed gerucht horen; en hij kuste haar.
13 En Edna zeide tot Tobias: Lieve broeder, de Here des hemels brenge u weder; en geve mij dat ik uw kinderen zien mag uit Sara mijn dochter, opdat ik mij verheugen mag voor de Here. En zie ik geef u mijn dochter over als een vertrouwd pand, bedroef haar niet. Daarna vertrok Tobias, God dankende dat hij zijn weg had voorspoedig gemaakt. En hij zegende Raguël en Edna, zijn vrouw.
Statenvertaling online - bijbel en kunst