De profeet Jesaja was actief in Jeruzalem in de tweede helft van de achtste eeuw v.C., een periode waarin grootmacht Assyrië geheel Voor-Azië onder de voet liep. De koningen van Juda en Israël streefden naar bondgenootschappen om een vuist te kunnen maken. Jesaja riep echter op dat niet te doen maar te vertrouwen op God. Ook de Assyriërs waren immers niet meer dan een werktuig van de Heer. Belangrijk in alle profetieën van Jesaja zijn ook de pleidooien tegen afgoderij.
Het tweede deel van het boek, hoofdstuk 40 tot en met 55, is ontstaan tijdens de Babylonische ballingschap. In die periode, in de zesde eeuw v.C., zou een tweede Jesaja actief zijn geweest: echte naam niet bekend, maar algemeen aangeduid met Deutero-Jesaja. Deze voorspelt een soort tweede uittocht naar het beloofde land.
De laatste hoofdstukken hebben betrekking op de tijd na de terugkeer van de Joden uit Babylonië. Ze hebben het moeilijk; de profeet wijst hen op hun zonden en roept op eerlijk, rechtvaardig en vroom te zijn. Dit deel zou geschreven zijn door een onbekende derde schrijver, die daarom Trito-Jesaja wordt genoemd.
Het boek Jesaja is zodoende in een aantal fasen ontstaan, met tussenpozen van meer dan honderd jaar. Na de tweede eeuw v.C. is er niets meer aan gewijzigd, zo bleek uit een vondst in 1947 van rollen uit de 2e eeuw v.C. bij Qumran, aan de Dode Zee. Ze bevatten een versie van Jesaja die vrijwel identiek bleek aan de door de eeuwen heen overgeleverde versie.
Hoofdstuk 7 bevat de zogenaamde Immanuël-profetie, waarin voorspeld wordt dat een maagd een zoon zal krijgen die bijzondere daden zal verrichten. Later werd dit gezien als een aankondiging van de komst van Jezus.
Statenvertaling on line - bijbel en kunst